‘Ze hadden een prachtperiode, maar ’t geluk duurde niet lang’

‘Op de foto zie je mijn ouders, mijn pas gedoopte broertje en mij. Hans is geboren in 1950. Mijn vader en moeder zijn getrouwd in 1940, maar daar is geen foto van. Er was geen bruiloft, ze hadden ook geen ringen. Misschien vanwege de oorlogstijd, maar ik denk ook door de familie van mijn vader. Opgeklommen van niets tot iets maakt mensen niet altijd ruimhartig.

Mijn moeder is opgegroeid bij de baker. Haar vader was ervandoor gegaan en haar moeder was met wat je nu een postnatale depressie noemt in een inrichting geplaatst. Daar overleed zij enige jaren later. Toen mijn moeder zeven werd, deed de baker haar over aan het gezin van haar eigen dochter. Weer later werd ze geclaimd door een tante, waar ze werd uitgebuit: werken in de winkel en schoonmaken in huis. En geen waardering, laat staan een beetje liefde. Ze kreeg bijvoorbeeld geen beleg op brood, alle anderen uit het gezin wel. Uiteindelijk zorgde de dominee ervoor dat ze op haar achttiende werd geplaatst in een bakkersgezin. In die tijd leerde ze mijn vader kennen.

Aanvankelijk was dat een prachtperiode: het gezellige bakkersgezin, de vrijheid en later de verliefdheid. Maar het geluk duurde niet lang. In 1941 kreeg mijn vader te horen dat hij ongeneeslijk ziek was: longemfyseem. De artsen gaven hem tot 1950. Dat werd 1960, toen hij ook nog longontsteking kreeg. Ik ken hem eigenlijk alleen als zieke man.

Het boerenbedrijf van mijn ouders werd te zwaar, daar stopten ze mee. Uiteindelijk werd mijn vader rij-instructeur en begon een rijschool. Na zijn overlijden besloot mijn moeder het werk over te nemen, ze ging leren voor de benodigde diploma’s. Na een moeilijke start – er werd in die tijd wantrouwend naar rij-instructrices gekeken – werd het een succes.